De Rondsculptuur
Het overgrote deel van de beelden zijn koningsbeelden. De farao is geïdealiseerd
weergegeven, dwz. hij wordt uitsluitend jong en krachtig voorgesteld. Door zijn
naam op het beeld te plaatsen wilde men hem het eeuwig leven schenken.
De rechtopstaande beelden zijn in rusttoestand, de benen samen of de linkervoet
lichtjes vooruit.
De zittende beelden hebben de benen naast en bij elkaar. De armen zijn tegen het
lichaam gedrukt, de handen op de knieën, ofwel de armen gekruist voor het
lichaam met in de handen de Koninklijke waardigheidstekenen. De farao zat vaak
op een troon, versierd met afbeeldingen van de belangrijkste planten uit de twee
gebieden die hij regeerde: de lotusbloem (Opper-Egypte) en de papyrusplant (Neder-Egypte).
In zijn linkerhand hield hij een herdersstaf (veeteelt) en in zijn rechterhand
een lijmzweep (landbouw) waarmee de lijm uit rietstengels werd geslagen. Zijn
kroon bestond uit een bolle witte muts (Opper-Egypte) en een puntige rode muts (Neder-Egypte).
Hij droeg een kunstbaard (waardigheid).
De beelden zijn onderworpen aan de wet der frontaliteit en zijn dus bedoeld om
vooraan bekeken te worden.
De beelden zijn uitgevoerd in natuursteen, metaal of hout.
Daarnaast zijn er een aantal "private" beelden. Bij deze beelden geldt minder de
wet der traditie (gehurkte schrijver). Het gewone volk wordt veel
realistischer weergegeven.
De reliëfs en de schilderingen
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen hetgeen zich in de graven en
hetgeen zich buiten de graven bevindt.
In de graven: Hier komen naast de vele schilderingen gewoonlijk vlakreliëfs voor
(ook bas-reliëf, waarbij de figuren voor minder dan de helft buiten het vlak
uitsteken). De afgebeelde scènes hebben meestal betrekking op het dagelijks
leven en vertonen vaak landbouwactiviteiten (om de dode blijvend van voedsel te
voorzien), ambachtslieden aan het werk, banketscènes begeleid met muziek en dans
(om iets vertrouwd gezelligs in de graven te brengen en om het heimwee van de
dode te verzachten). In andere taferelen is de overledene afgebeeld in het
gezelschap van een godheid die hem zal verdedigen bij het "laatste oordeel" in
de onderwereld. Kortom de reliëfs hadden tot doel de eigenaar van het graf te
dienen. De schilderingen hebben dezelfde functie en kenmerken als de reliëfs,
doch hier wordt iets vrijer omgesprongen met de canon. In vergelijking met de
reliëfs is het verhalende karakter groter.
Buiten de graven: Hier komen de holreliëfs voor (verzonken reliëf, in het
vlak worden de omtreklijnen in de diepte uitgehakt) omdat ze blootgesteld zijn
aan regen en wind. Ze worden aangebracht op de tempelmuur of op de
processiedoorgangen van de valleitempels naar de graftempels. In deze taferelen
is de koning steeds actief aanwezig: hij doodt zijn vijanden, jaagt op wilde
dieren, eert de goden, maait het koren of ploegt. Vanzelfsprekend hadden
dergelijke reliëfs een grote propagandistische waarde. Naast deze
koningstaferelen komen hier ook veel godentaferelen voor.
Algemene kenmerken
Het ontbreken van perspectief: bij de Egyptenaren wordt het perspectief
uitgedrukt door horizontale rijen onder elkaar te plaatsen. De onderste rij is
de meest dichtbije, de bovenste de verste. Bovendien verkleinen de figuren niet
naargelang ze verder van de toeschouwer verwijderd zijn. De kunstenaar deed dit
bewust. In zijn ogen vervormt het perspectief de werkelijkheid en daar had hij
een vreemde afkeer voor. Zo komt hij tot onnatuurlijke gehelen.
De mens wordt in een fysiek onmogelijke houding weergegeven: hoofd in profiel;
oog frontaal, gerekt en ovaal (anders indruk van incompleet orgaan); schouders
frontaal (symbool van kracht); de borst niet naar voren; de armen zijn
onnatuurlijk aan het lichaam gezet en de voeten bevinden zich plat op de grond
en voor elkaar geplaatst.
De onderlinge grootte wordt niet gedicteerd door het perspectief. Sociaal
belangrijker figuren zijn groter afgebeeld dan minder belangrijke. Bijvoorbeeld: goden en
farao zijn altijd groter dan zijn onderdanen, priesters groter dan het gewone volk.
Het is dus een kwestie van sociale hiërarchie.
Een natuurgetrouwe weergave: de kunstenaar tekent niet wat hij ziet, maar wel
wat er is! Bijv. een koe zal altijd vier poten hebben ook al kan je er normaal
gezien slechts twee zien.
De reliëfs en de schilderingen worden gekleurd. Het zijn gekleurde schaduwen: de
schilder tekent een silhouet en kleurt het met slechts één tint (=
monotonaliteit). De kleuren zijn zuiver conventioneel en symbolisch. Het
kleurenpalet is vrij beperkt met overwicht van okertonen. Wit wordt vooral
gebruikt voor de kleding. Vrouwen = okergeel; mannen = steenrood; negers =
donkerbruin. Techniek: de verf werd aangebracht op een droge pleisterlaag. Het zijn dus geen echte fresco's.
Aan de voorkant staat Narmer (draagt een stierenstaart). Hij heeft een gevallen
vijand bij het haar en zal hem doden met zijn knots. Onderaan zijn ook twee
verslagen vijanden afgebeeld met een plattegrond van een stad of een citadel.
Rechts boven staat een valk boven papyrusplanten die een lijn vasthoudt. Die
lijn is bevestigd aan een mensenhoofd. De valk is Horus (God van Opper-Egypte)
die de planten en Neder-Egypte (= hoofd) overwint.
De conclusie is duidelijk: Narmer is aan Horus gelijk. Het gaat hier niet om een
werkelijk gevecht, maar wel om een symbolisch-rituele handeling. De Narmer
zonder sandalen (een hofdignitaris draagt ze) doet ons denken aan de idee van de
heilige bodem (Mozes en de brandende braamstruik).
Op de achterzijde verschijnt Narmer opnieuw blootsvoets met de sandaaldrager.
Hij gaat achter een groep vaandeldragers en inspecteert onthoofde vijanden.
Onderaan is een overwinningsscène afgebeeld: Narmer als stier vertrapt een
vijand. Het middenvak is onduidelijk: twee langhalzige dieren met begeleiders,
waarvan de betekenis nog altijd niet achterhaald is.
De sierpaletten voor schmink werden waarschijnlijk door de koning zelf aan de
tempels geschonken om te dienen voor de verering van de als mens, dier of
gemengd wezen voorgestelde goden. De ogen van de beelden werden geschminkt om
het zien en de uitstraling magisch te bevorderen. De latere opvatting van de
vereenzelviging van de zon met het goddelijk oog zal wel teruggaan tot de
prehistorie; het schminken van de ogen der goden zou een door de koning
bewerkstelligd hulpbetoon aan de zon zijn, alsmede een poging van de mens door
rituele handelingen de orde en regelmaat in de kosmos ononderbroken in stand te
houden. Kunsthistorisch gezien kan men op de paletten het verloop van de
Egyptische reliëfstijl volgen en zien hoe die langzamerhand een hoog peil
bereikt.
Piramide en grafcomplex van Djoser te Saqqara, ca. 2700 (2650) v.Chr., metselwerk
van gehouwen steen, Oude Rijk, 3de dynastie, ca. 2700 v.Chr.
Om diverse en bekende redenen leveren de dodensteden van het oude Egypte heel
wat meer en indrukwekkender archeologische resten op dan de woongebieden. Zo
heeft het antieke Memphis, de hoofdstad van het Oude Rijk, ons zeer
weinig nagelaten uit die periode. Het zijn vooral de bijhorende necropolen,
Saqqara en Gizeh, die ons de kunst van het Oude Rijk hebben leren kennen.
Bij het begin van het Oude Rijk, in de 3de dynastie (ca. 2700 v.C.), bereikt de
Koninklijke grafarchitectuur een eerste hoogtepunt: het grafcomplex van Djoser
te Sakkara. Binnen een enorm domein (ca. 15 ha, 550x300m) met een stenen
omheiningmuur ligt de zogenaamde trappenpiramide (60m hoog, grondvlak 110x120m)
en een aantal nevengebouwen. De vorm van de piramide is het resultaat van
verschillende aanpassingen van de bouwplannen en zou symbolisch een trap kunnen
voorstellen waarlangs de overleden koning naar de hemel kon opklimmen om zijn
plaats te gaan innemen tussen de sterren. De eigenlijke grafvertrekken liggen
ondergronds.
Kenmerkend voor dit eerste grote monument in steen is het schijnkarakter van een
aantal elementen en het feit dat de mogelijkheden van het gebruik van steen nog
grotendeels onbenut blijven. Zo hebben de kapellen geen inwendige ruimten: het
zijn muren rond een gevulde kern, waarbij vegetale bouwelementen in steen
nagebootst worden. Slechts één van de vele poorten in de omheiningmuur is een
echte toegangspoort. Er zijn diverse kolommen, maar het zijn altijd muurzuilen
en ze zijn nooit vrijstaand. Die muurzuilen zijn een overblijfsel van de oude
rietbundels of houten stenen als muurversterking. Ze dienen hier echter als
verlevendiging van de wand, als wanddecoratie. Zij benadrukken de symboliek van
het gebouw: de papyrus als symbool van Beneden-Egypte (Noordpaleis) en de Lotus
als symbool van Opper-Egypte (Zuidpaleis).
Imhotep, de vermoedelijke architect van dat machtige complex, werd in latere
tijd vergoddelijkt en vereerd als genezer en wijsgeer. In Griekse documenten
wordt hij Imouthes (=Imhotep) of Asclepios geheten.
In de piramide van Djoser zijn Opper- en Neder-Egyptische kenmerken
samengevoegd, blijkbaar om de voortaan onbreekbare eenheid van de vroeger
gescheiden rijken te symboliseren. Met hun bouw als van een reusachtig toneel
deden de gewijde bouwsels dienst voor de opvoering van de vernieuwingsfeesten.
Hierbij werden de troonsbestijging en de dood van de nog in leven zijnde koning
'gespeeld'. Hij was daarna weer zeker van een nieuwe gelukkige regeringsperiode
van 'miljoenen' jaren en zou na zijn werkelijke dood zijn heerschappij in het
hiernamaals eeuwig voortzetten.
In op nissen gelijkende uithollingen in de westelijke muur van zijn graf in
Sakkara heeft Hesi-Re, een hoge ambtenaar uit de tijd van Djoser, panelen met
reliëfs laten aanbrengen. De overledene zit op een stoel die, als vage
herinnering aan het dier dat vroeger de doden droeg, op stierenpoten rust. De
houding is dezelfde als die in de beeldhouwkunst, de rechterhand grijpt naar de
voedingswaren op de offertafel, in de linkerhand houdt hij staf en scepter als
tekenen van zijn waardigheid en de (niet zichtbare) schouderdoek waaruit door de
amuletten nieuw leven in hem geboren wordt evenals door de spijzen op de
offertafel. Als het paneel nog beschilderd was, zou men zien de lange mantel uit
de huid van een luipaard gemaakt was, want ook die heeft ten doel de ziel een
nieuw eeuwig leven te verschaffen. Hij draagt over de schouder geworpen, zijn
schrijfgerei (een nap voor het aanmaken van verf, een koker voor de
schrijfrieten, een palet met zwarte en rode verf) ten teken dat Hesi-Re tot de
hoge stand van de 'schrijvers' behoorde. Heden ten dage zouden wij hem
beschouwen als een hoge regeringsambtenaar met een academische titel. De
hiërogliefen omlijsten de afbeelding als kleine kunstwerken op zichzelf. Zij
zijn nog niet zo streng geordend als later en geven de titel en de naam van de
overledene aan. Eigenlijk is het stuk zelf weinig meer dan een vergrote weergave
van de geschreven naam.
Piramiden van Gizeh
De grote piramiden van de bekendste farao's van de 4de dynastie (2600-2500 v.C.),
Cheops (basis van 230m en 147m hoog), Chefren (143m hoog, nu nog 137m) en
Mykerinos (66m hoog), bevinden zich te Gizeh op de rand van een woestijnplateau
niet ver van de vruchtbare gronden. Funeraire complexen en tempels werden
normaal in de woestijn gebouwd op geringe afstand van het gebied dat door de
jaarlijkse Nijloverstroming onder water kwam te staan.
In de 4de dynastie verscheen de klassieke piramide met de gladde zijden. De
fijne witte kalksteen, gebruikt voor de buitenbekleding werd er later afgehaald
om in nieuwe monumenten (o.a. moskeeën) hergebruikt te worden. Slechts aan de
top van de piramide van Chefren is de buitenste laag bewaard.
Toch vertonen de drie piramiden alle lichte afwijkingen in de constructie. Nieuw
is dat de grafkamer nu midden in de piramide zit en niet meer onder de grond.
Voor de piramiden zijn kleine piramiden en mastaba's gebouwd voor leden van de
Koninklijke familie en hoge dignitarissen.
Ten oosten van de piramiden bevond zich een tempel, voor de dodencultus, die door
een overdekte weg met een andere tempel aan de Nijl verbonden was (ca. 500 m).
De wanden van de grafkamer en de gangen binnenin de piramide zijn blank. Teksten
komen in de piramiden slechts vanaf het einde van de 5de dynastie voor.
Als grafheuvels van ongekende afmetingen rijzen de piramiden van Cheops, Chefren
en Mykerinos hoog op uit het woestijnzand als eeuwige tekenen dat zij die rusten
onder deze stenen heuvels, hun aardse heerschappij hebben neergelegd en begonnen
zijn aan hun reis naar de hemel. Door de oorspronkelijke trappenpiramiden te
bekleden, kwamen de bouwmeesters van de 4de dynastie tot de voor die periode
kenmerkende klassieke stereometrische vorm. Welke inspanning dit de staat gekost
moet hebben is onvoorstelbaar. De piramide van Cheops kreeg een basis van 230
meter breed en bereikte de indrukwekkende hoogte van bijna 147 meter, dus nog 37
meter hoger dan de dom van Utrecht. De stenen heuvel is opgebouwd uit meer dan
twee miljoen vierkante blokken kalksteen van ongeveer een meter hoogte, die
gemiddeld 2500 kg wegen. De Griekse schrijver Herodotos berichtte ten tijde van
de Perzen dat 100.000 mensen er twee jaar lang aan gewerkt hebben. Het is dus
begrijpelijk dat men later Cheops is gaan zien als een wrede tiran die zijn volk
uit persoonlijke eerzucht voor zich liet zwoegen. Wel zal de arbeider in het oude
Egypte die de steenblokken langs schuine opritten omhoog moest brengen -
waarvoor hij betaald werd - niet altijd vrolijk daarbij gezongen hebben, maar
men moet niet uit het oog verliezen dat hier nog andere factoren een rol hebben
gespeeld, dat is althans aan te nemen. De werkers aan deze gigantische bouwsels
zullen ongetwijfeld de bijgedachte gekoesterd hebben dat zij hiermee een dienst
bewezen aan hun tot god verheven en dus onsterfelijke heerser, waardoor zij
tegemoetkwamen aan hun eigen verlangen naar onsterfelijkheid, want de Egyptenaar
leefde hier en in het hiernamaals bij de gratie van zijn koning.
Van de top van de nu afgeplatte en nog slechts 137m hoge piramide van Cheops
ziet men de nu even hoge piramide van Chefren die vroeger een hoogte had van
143,5m. Deze ligt aan de zuidwestelijke kant in het verlangde van de diagonaal
van de piramide van Cheops. Bij de top zijn nog de restanten bewaard gebleven
van de oorspronkelijke bekleding. Oostelijk ligt de ruïne van de tempel waar de
rituele handelingen plaatsvonden; noordelijk ligt de ingang, die tevens de
toegang vormde naar de eeuwige sterren aan de noordelijke hemel. Van de piramide
van Cheops af ziet men in het zuidoosten het terrein met de graven der
hoogwaardigheidsbekleders die aan de voeten van hun vorst rusten in de door hem
geschonken mastaba's. Drie kleine koninginnepiramiden vormen de overgang naar
deze begraafplaats. Aan de voet van de piramide ziet men de stenen 'kuip',
waarin het uit elkaar genomen schip van de koning rustte. Daarachter gaat de
woestijn over in de vruchtbare strook langs de Nijl.
Piramide van Meidoem
De
piramide van Meidoem is na het gereedkomen, waarschijnlijk ten tijde van
Snofroe, de eerste echte piramide geweest met glooiende driehoekige zijvlakken.
Maar ook nu nog, na het slopen van de buitenste bekleding, waardoor nog slechts
een ruïne is overgebleven, is de kern van de piramide indrukwekkend. De
voorloper van de grote piramiden.
Bij de piramide van Meidoem, in het graf van Rahotep, stonden de twee
levensgrote beelden bij elkaar als een huwelijk, ook na de dood. De goed bewaard
gebleven beschildering geeft ons er een indruk van hoe wij ons het grootste deel
van de Egyptische beelden moeten voorstellen. Voor de Egyptenaar was verf de
zichtbare uitdrukking van het innerlijk (men gebruikte voor verf, uiterlijk en
wezen hetzelfde woord). Omdat de Egyptische kunstenaars trachtten weer te geven
wat in het algemeen gold en niet het vluchtige, het voorbijgaande, gebruikten
zij de verf niet zozeer om te kleuren als om uitdrukking te geven aan het
karakteristieke. De lichtgele huidskleur is kenmerkend voor de vrouw, de
roodbruine voor de man.
Op de als leuning dienende achtermuur zijn de namen en de titels gegrift.
Rahotep was een zoon van koning Snofroe; hij was generaal en opperpriester van
Heliopolis. Als men naar zijn verstandig en energiek gezicht kijkt, komt men tot
de conclusie dat hij zijn hoge ambten niet alleen dankte aan zijn verwantschap
met de koning. De levendige uitdrukking van zijn ogen is te danken aan ingelegd
kwarts waarvan de zetting gevormd wordt door de oogleden. Om zijn hals draagt
Rahotep een ketting met een hanger.
Zijn gemalin Nofret maakt een strenge en tegelijk bekoorlijke indruk. Haar hals
is versierd met een grote kraag die een nabootsing is van de stralenkrans van de
zon. Op de grote pruik, waaronder een strook van het eigen haar uitsteekt, heeft
zij een diadeem die versierd is met bloemmotieven. Over de jurk met de
schouderbanden is een lange witte mantel gelegd die de lichaamsvormen zowel
bedekt als laat uitkomen.
In de daltempel van koning Chefren werden de balsemings en mondriten gehouden
waardoor de dode koning tot voortleven als Osiris verheven werd. Zijn zoon en
opvolger besteeg dan als de nieuwe Horus-Koning - de godennaam die ook één van
zijn titels was - de troon om te heersen over de levenden. In de vorm van zijn
beelden nam de dode koning deel aan het ritueel. Eén van de vroegere 23 beelden
laat de koning zien op zijn roofkattentroon.
De grootste glorie van de Egyptische kunst bestaat in de portretbeelden die in
dodentempels en graven zijn gevonden. Dit hier is één van de mooiste en is
afkomstig uit de Nijldaltempel van zijn piramide. Gehouwen in dioriet, een
buitengewoon harde steensoort, toont het de koning, gezeten op zijn
(roofkatten)troon. Hij is getooid met de tekenen van zijn koningschap: de
hoofddoek, de ceremoniële baard en het koningsschort. De tot een vuist gebalde
rechterhand houdt de doek van de wedergeboorte vast, maar is in tegenstelling
tot vroegere
voorbeelden niet meer voor de borst gehouden, maar net zoals de andere hand op
de bovendij gelegd. De linkerhand strekt hij uit naar de offertafel. Op de
rugleuning van de troon zit de god met de valkenkop Horus, de hemelse bestuurder
van de wereld, maar die als jeugdige god van de morgen de zoon was van Osiris,
de god van de eeuwige vernieuwing, naar wie de koning in de dood wilde
terugkeren om zich met hem te verenigen. Farao en god zijn hier één geworden (de
horusvalk is vanuit een frontale positie door de toeschouwer trouwens niet te
zien).
In de pas later begrijpelijke mythe wordt
Osiris na te zijn vermoord door zijn
broer Seth heerser van het hiernamaals. Horus, zijn zoon en wreker, werd de
nieuwe koning van Egypte. Hier is dus misschien de vervanging van de dode Osiris
door zijn levende zoon voorgesteld. En de troon in de vorm van een roofkat, het
oerbeeld van de godin Isis zou dan kunnen worden opgevat als de derde in een
drie-eenheid De koning is zijn eeuwige heerschappij als god begonnen; hij heeft
de edelste en meest Koninklijke trekken van de mens meegenomen en de goddelijke
gedaante aangenomen. Het samengaan van de mens in zijn edelste ontplooiing en
van het goddelijke in zijn eeuwige uitstraling is in dit beeld uitzonderlijk tot
uitdrukking gebracht.
Hier manifesteert zich de Egyptische "kubieke" beschouwingswijze van het
menselijk lichaam ten volle. Het is duidelijk dat de beeldhouwer het beeld
voorbereidde door de voor- en zijaanzichten op de zijden van een rechthoekig
blok steen te tekenen en vervolgens naar binnen te werken, totdat deze
aanzichten elkaar ontmoetten. Het resultaat is een gestalte die ons door haar
kracht en onbeweeglijkheid overweldigt, waarlijk een groots vat voor de geest!
Het lichaam, prachtig geproportioneerd en krachtig van bouw, is volkomen
onpersoonlijk; slechts het gelaat verraadt enkele individuele trekken, zoals
blijkt wanneer men het vergelijkt met andere voorbeelden.
In de graftempels bij de piramiden van Chefren en Mykerinos (4de dynastie) te
Gizeh, waarvan de wanden nog geen reliëfdecoratie hadden zoals het in de 5de
dynastie gebruikelijk was, bevonden zich stenen beelden van de koning.
In de funeraire tempel van Mykerinos zijn een aantal prachtige groepsbeelden
ontdekt die de koning voorstellen in gezelschap van een echtgenote of vergezeld
van godinnen. Koninklijke sculpturen in steen, die de farao zittend of staand
voorstellen, kwamen reeds vroeger voor (zeer bekend zijn de beelden van
Chasechemoeï 2de dynastie, Djoser 3de dynastie, Chefren 4de dynastie), maar we
treffen nu voor het eerst groepsbeelden aan.
De farao wordt hier op traditionele wijze voorgesteld: een (geïdealiseerd)
atletisch lichaam, het linkerbeen licht vooruit geplaatst. Het hoofd, getooid
met koningsbaard en met de witte kroon van Opper-Egypte, geeft de eigen trekken
van de koning weer. In de hand houdt hij twee rolletjes vast die twee imaginaire
scepters vertegenwoordigen die in steen niet konden worden uitgewerkt. Rechts
van hem staat de godin Hathor die de zonneschijf gevat tussen koehorens op het
hoofd draagt (Hathor wordt dikwijls ook als koe voorgesteld). Zoals van de
andere vrouwenfiguur gaat een arm achter de rug van het centrale personage door
en zien we de hand op de bovenarm van de koning rusten. Dit duidt op een heilig
huwelijk tussen de godin en de koning. Wanneer er hier geen sprake zou zijn van
een vereniging in de dood - welke opvatting toch wel gewettigd wordt door de
opstelling in het graf - dan zou men moeten denken aan het verwekken van de
opvolger die volgens het bestaande dogma voortkwam uit de echtverbintenis tussen
het regerende koningshuis en een hemelse godin, verstoffelijkt in de gemalin van
de koning.
Aan de andere zijde bevindt zich een godin die een gouw (nomos)
vertegenwoordigt, nl. de godin Mikra uit de gouw Diospolis (de zgn. Hondengouw,
de 17de van Opper-Egypte) zoals blijkt uit het embleem dat ze op het hoofd
draagt. Beide godinnen dragen een sjen-ring als amulet in de hand. De
vrouwelijke lichaamsvormen zijn zonder beklemtoning doorheen het kleed
gemodelleerd.
Sfinx van Gizeh
Voor de piramide van Chefren bij de daltempel zit de
grote sfinx van Gizeh, die
ter plaatse uit de rots gehouwen is. Het is misschien nog een indrukwekkender
belichaming van het goddelijk koningschap dan de piramiden zelf. Het hoofd van
de koning, verrijzend uit het lichaam van een leeuw, verheft zich tot een hoogte
van twintig meter, en bezat naar alle waarschijnlijkheid de gelaatstrekken van
Chefren. Maar beschadigingen van het gelaat tijdens de islamitische tijden
hebben de details uitgewist. Toch is de overweldigende majesteit zodanig dat men
er duizend jaar later een beeltenis van de zonnegod in kon zien. Prestaties van
deze enorme afmetingen markeren het hoogtepunt van de macht van de farao's.
Menselijke voorstellingen in rondsculptuur zijn reeds bekend in de predynastieke
tijd en maken zich in het Oude Rijk los van het archaïsch schematisme. Het type
van het schrijversbeeld verschijnt in de 4de dynastie. De houding is even
symmetrisch en onbeweeglijk als die van de staande en zittende beelden. Het
betreft aanvankelijk leden van de Koninklijke familie die door de farao in hoge
administratieve functies benoemd waren. Hun graven (mastaba's) bevinden zich
rond de piramiden van Gizeh. Deze voorstelling wordt daarna door andere
ambtenaren overgenomen en hoewel later minder populair, komt zij voor tot in de
Late Tijd.
De naam van de betrokkene (uit wiens graf het beeld afkomstig is) is onbekend,
maar wij moeten hem niet voorstellen als een eenvoudige secretaris die gedwee
opneemt wat hem gedicteerd wordt, maar als een hooggeplaatste hofdignitaris, een
geheimschrijver, wiens taak niet alleen geheim, maar ook heilig was, en de
massieve indringende vormbehandeling bevestigt de waardigheid van zijn positie.
Een positie die aanvankelijk was voorbehouden aan de zonen van de farao's. Ons
voorbeeld onderscheidt zich niet alleen door de levendig aandachtige
gelaatsuitdrukking, maar ook door de individuele behandeling van de torso, een
weergave van de enigszins weke lichaamsvormen van een man die de middelbare
leeftijd gepasseerd is.
Het personage wordt in kleermakerszit afgebeeld. Een papyrusrol is gedeeltelijk
opengerold op het lendenschort dat over de knieën gespannen is. In de
rechterhand houdt de schrijver een (imaginair) schrijfrietje (penseeltje). De
weergave is duidelijk realistisch, wat blijkt zowel uit het individuele gezicht
(let op kin en mond) als het gezette torso van een man met een zittende
bezigheid.
De kamers in de mastaba's (typegraven omwille van hun vorm aangeduid met de
Arabische term voor bank) van privé personen uit de 5de en 6de dynastie zijn
veelal met reliëfvoorstellingen bedekt. We vinden er een zeer uitgebreid
repertorium van scènes uit het dagelijkse leven. De figuren en teksten
begeleidende legenden die ook een decoratieve functie hebben zijn in licht
verheven reliëf uitgewerkt. Verzonken reliëf daarentegen werd meestal aan de
buitenkant van monumenten gebruikt omdat de dieper uitgesneden omtreklijnen door
de schaduwen die de zonnestralen afwerpen zo duidelijker uitkomen.
We zien runderen die door het water worden geleid. De kleur is nog gedeeltelijk
bewaard. De poten van de koeien en de onderbenen van de naakte mannen zijn
slechts gekleurd en niet in reliëf uitgewerkt. Een oudere man, gedeeltelijk
kaal, heeft een kalf op de rug genomen om te voorkomen dat het verdrinkt. Het
kijkt angstig achterom. De bezorgde moederkoe, die ernaar opkijkt, volgt en de
hele kudde, begeleid door een man met stok en opgerolde mat, voegt er zich bij.
Een levendige scène, waarin de band tussen kalf en moederkoe zeer expressief is
weergegeven. Een dergelijke doorleefde weergave van een emotioneel onderwerp is
in de kunst van het Oude Rijk even verrukkelijk als onverwacht. Het zal enige
tijd duren alvorens wij op menselijk gebied iets soortgelijks tegenkomen. Maar
uiteindelijk zullen wij zien dat ook de dode zijn passieve, tijdloze houding
opgeeft om deel te nemen aan taferelen van het dagelijks leven.
De aandacht kan ook even naar de eigenaardigheden van de vlakvoorstelling gaan.
We hebben een synthese van verschillende gezichtspunten die telkens het meest
karakteristieke zicht geven. Bij de mens is het hoofd in profiel weergegeven,
maar het oog zien we in vooraanzicht. De schouders zijn afgebeeld in
vooraanzicht. Vandaar is er een overgang naar een driekwart voorstelling van
buik en bekken. De benen zijn opnieuw in profiel. Let ook op de horens van de
runderen die in vooraanzicht getekend zijn. Die typische voorstellingswijze
blijft praktisch ongewijzigd tot het verdwijnen van de faraonische kunst.
Verf vormt de onmisbare voltooiing van de reliëfs en de beelden, want pas
daardoor krijgt de voorstelling echte innerlijke waarde. Hoe goed het reliëf en
de beschildering elkaar aanvullen - hoewel zij tegelijk wezenlijk van elkaar
kunnen verschillen - toont de behandeling van de benen en poten van mens en dier
die in het water waden. Het water is weergegeven door zigzag lopende inkervingen
in de steen en is dus een plastisch onderdeel van het geheel. Maar de
lichaamsdelen die door het water schemeren en zich dus onder de waterlijn
bevinden, zijn alleen geschilderd.
Afgezien van de uitstekende techniek is ook de inhoud van het uitgebeelde
tafereel opmerkenswaardig. Een zorgzame herder heeft een kalfje dat angstig
omkijkt naar de moeder, op zijn schouder genomen om het over het water te
dragen; de tweede herder schijnt kalmerend zijn hand op een tweede dier te
leggen. De landelijke voorstelling past uitstekend bij de religieuze
voorstellingen tijdens de 5de dynastie, die de zonnegod zagen als de zorgzame
hoeder van zijn huisdieren, de mensen, en als de onderhouder van alles wat de
dieren en planten liet gedijen. Maar de vertederde, ietwat sentimentele stemming
waarin de beschouwer onwillekeurig gebracht wordt bij het kijken naar dit
idyllische tafereel wordt wreed verstoord als men de uiterst grove scheldwoorden
lezen kan die de herders elkaar naar het hoofd slingeren.
De reliëfkunst die in de 5de en 6de dynastie zo'n hoge vlucht had genomen is
teloor gegaan tijdens de periode van politiek verval en sociale omwenteling, die
erop volgde (1ste tussenperiode). De reliëfvoorstellingen van scènes uit het
dagelijks leven die we op de wanden van de mastaba's aantroffen zullen nu
vervangen worden door houten composities die diverse beroepsbezigheden en andere
activiteiten uitbeelden: het tellen van vee, het bakken van brood of bereiden
van bier, het slachten van runderen, een afdeling soldaten, het aanbrengen van
offeranden, enz... De kwaliteit van het werk is niet altijd zeer verzorgd en de
beschilderde figuurtjes doen aan bepaalde uitingen van volkskunst denken. De
drie bemande bootmodellen komen uit het graf van de vizier Meket-Re (11de
dynastie) te Deir-el-Bahari (Thebe, Luxor).
Het politiek zwaartepunt dat in de 11de dynastie te Thebe lag wordt in de 12de
dynastie naar het noorden verlegd. Hoofdstad wordt Lisjt in het Fajoem. De
piramiden, deels opgebouwd in tichelsteen, van de farao's van de 12de dynastie -
zij droegen allemaal de naam Sesostris of Amenemhat bevinden zich dan ook in
deze omgeving. Op een handige manier wordt de centrale macht versterkt, wat ook
militaire expedities buiten de grenzen mogelijk maakt. Er is een sterke opbloei
van kunst en letteren. Als illustratie van de hoge kwaliteit van de
edelsmeedkunst kunnen deze twee borsthangers dienen. Bovenste specimen: aan
weerszijden van de naamcartouche van Sesostris III zien we een griffioen die
vijanden vertrapt. Onderaan opnieuw een dubbelvoorstelling: de koning slaat de
vijandige volkeren neer waarvan de namen aangegeven zijn; de cartouche bevat één
der namen van Amenemhat III. In beide gevallen zien we de gier al helmgodin haar
beschermende vleugels uitspreiden boven de koning.
Het houten beeld van koning Horus werd, staande in een houten kast, in een graf
aangetroffen. Uit de op het hoofd aangebrachte hiëroglief 'ka' blijkt dat men te
doen heeft met een 'ka'-beeld van de koning. Met dit niet te vertalen woord
duidden de Egyptenaren op een kracht die het leven wekte, het onderhield en het
in de dood weer tot zich nam. Er zal dus wel sprake zijn van een zelfstandig en
vergeestelijkt deel van een meer omvattende godheid. Oorspronkelijk is het
misschien de als zuiver lichamelijk te beschouwen kracht geweest die het
onbeweeglijke in beweging kan brengen, want de stam van het woord doelt op
arbeid en wel 'heffen' of 'dragen'.
Naar het voorbeeld van de zon die als haar 'ka' aanspraak maakte op bepaalde
goddelijke en dierlijke machten om in staat te zijn steeds de levenskracht op te
brengen die de dagelijkse ris langs de hemel vereiste, kreeg ook de koning, en
later iedereen, zijn persoonlijke 'ka' dat in de vorm van een dubbelganger voor
levenskracht moest zorgen. De opgeheven armen symboliseren de energie, maar ook
de beschermende omarming.
Het ka-beeld van koning Horus, dat van zijn Koninklijke attributen beroofd is,
droeg oorspronkelijk een lendenschort. In de linkerhand droeg hij een staf, in
de rechter een veer, de hiëroglief voor de wereldgodin Maat, die eveneens kon
optreden als ka voor de zonnegod Re en dus ook voor de koning. Zij kon ook de
telkens terugkerende opstanding bewerkstelligen. De ingezette ogen van witte
steen met pupillen van bergkristal en het beschilderde deels vergulde hout
verschaften deze belichaming van het leven tezamen met de jeugdige gestalte de
vereiste levendigheid.
Amon is in het Nieuwe Rijk gepromoveerd van plaatselijke godheid tot rijksgod.
In de 18de dynastie kennen we trouwens een aantal koningen van wie de namen die
van Amon bevatten: Amenhotep I tot IV. Te Thebe, het centrum van de Amoncultus,
groeit de tempel van Amon uit tot een machtig complex. Elke koning bouwt eraan
verder en laat er beelden van zichzelf oprichten. Het beeld, dat de dia laat
zien, toont ons Amenhotep II, wat op te maken is zowel uit de gelaatsfysionomie
als uit de naamcartouche. De koning draagt de traditionele lendenschort, het
gestreepte hoofddoek (nemes of klaft genoemd) met de uraeus, de postichebaard en
een godenkroon. Men kan duidelijk vaststellen dat deze sculptuur oorspronkelijk
een groep voorstelde. De weggehakte figuur is die van de god Amon. Tijdens de
zogenaamde
Amarna revolutie van Amenhotep IV-Achnaton, liet de ketter-koning
overal de beeltenis of de naam van Amon en ook van andere traditionele goden
weghakken. Maar de voorstelling van zijn voorgangers liet Achnaton ongemoeid.
Dodentempel van Hatsjepsoet
In de 18de dynastie, in het begin van het Nieuwe Rijk, treedt een plotselinge
verandering op in de funeraire architectuur. De koningen laten zich niet meer
begraven in piramiden maar laten in de rots een graf uithouwen in een afgelegen
vallei (vallei der koningen) te Thebe, de nieuwe hoofdstad. Het overschakelen
van monumentale graven naar ondergrondse, die zoveel mogelijk verborgen waren,
hangt samen, zowel met een evolutie in de opvattingen over het hiernamaals, als
met een poging om het gevaar van plundering te verkleinen. De graftempel, die
aan de piramide verbonden was, wordt vervangen door een prestigieuze
dodentempel, die in de vallei gebouwd werd en die zowel gewijd was aan de goden
als aan de cultus van de overleden vorst. Beroemd is de
dodentempel van de
vrouwelijke
farao Hatsjepsoet (1490-1469? v.Chr.), o.m. vanwege zijn originele
architectuur. De terassenbouw is geïnspireerd op de dodentempel van Montoehotep
Nebhepetre (11de dynastie) die ernaast ligt. De karakteristieke lijnen van het
bouwwerk zijn in harmonie met het gebergte waartegen de tempel aanleunt. Op het
tweede terras is links een kapel gewijd aan Hathor (de zuilen dragen typische
hathorkapitelen) en rechts is er een kapel voor de dodengod Anubis. Beide hebben
nog prachtig gekleurde reliëfs. Zeer bekend zijn ook de bijzonder interessante
reliëfvoorstellingen van de economische expeditie naar het land Poent (Somaliland)
en van de theogamie (het huwelijk van de koningin-moeder met de god Amon,
waaruit de nieuwe koning wordt geboren).
Voor de aanleg van haar dodentempel heeft koningin Hatsjepsoet wel een heel
bijzondere omlijsting gekozen. Hij ligt, omgeven door 300m hoog oprijzende
steile rotsen, aan de rand van het Thebaanse westelijke gebergte. Hier trekt de
zon zich na haar dood terug, welk voorbeeld door de heersers gevolgd werd. In
aansluiting op de tempel van koning Mentoehotep uit de 11de dynastie werd de
tempel terrasvormig aangelegd. Opritten voeren omhoog. Het tempelcomplex zet
zich voort tot in het inwendige van de berg. Op de muren zijn de belangrijkste
gebeurtenissen uit het leven van de koningin uitgebeeld (o.m. een expeditie naar
het legendarische land van de wierook, Punt). Godsdiensthistorisch is de reeks
taferelen waarin Hatsjepsoet verschijnt als de dochter van de god-koning Amon.
Deze en andere bijzonderheden, en vooral de prachtige harmonie tussen
architectuur en landschap maken deze tempel tot een van de meest bezienswaardige
bouwsels uit de tijd van de farao's.
Van de bouwwerken, overgebleven uit de beginjaren van het Nieuwe Rijk is de
belangrijkste de graftempel van koningin Hatsjepsoet die ca. 1480 v.C. tegen de
rotswanden van Deir-el-Bahari gebouwd is en aan Amon en verschillende andere
goden gewijd was. Het heilige der heiligen - een kleine, diep in de rots
uitgehouwen kamer - wordt bereikt via drie grote terrassen op een steeds hoger
niveau, met elkaar verbonden door glooiende wegen tussen zuilengalerijen: een
processieweg welke aan die van Gizeh doet denken, maar dan met de berg aan het
eind in plaats van een piramide. Door deze schitterende eenheid van door
mensenhand vervaardigde en natuurlijke architectuur - men kan zien hoe de
hellingen en de zuilengalerijen een afspiegeling zijn van de rotsformatie -
evenaart de tempel de fraaiste monumenten van het Oude Rijk.
In een van de belangrijkste graven van de Thebaanse dodenstad zijn op fresco's
met een oppervlak van bijna 300 vierkante meter de bouwwerken weergegeven aan
een tempelmuur uit de tijd van Thoetmosis III, waarvoor de vizier de
verantwoordelijkheid droeg. De stenen die nodig waren voor de aanleg van een
oprit worden vervaardigd door een groep arbeiders. Een grijze man met behaarde
kin en borst in een wit schort (en met een lichtere huidskleur, dus misschien
een buitenlandse gastarbeider) woelt met een hak de lemen bodem om. Boven hem
ziet men het zeven van het bereide leem en het vormen van de stenen. Deze worden
op rijen in de zon gedroogd en vervolgens door dragers naar het bouwwerk
overgebracht. Een opzichter hurkt erbij op de grond en spoort de werklieden aan
een zo groot mogelijk aantal stenen te vervaardigen.
In gezelschap van zijn vrouw en dochter en taande op een bootje vaart de
overledene door de papyrusvelden. Met zijn linkerhand slingert de jager een stok
naar de verschrikt opvliegende vogels. Nebamoen heeft met de rechtervuist drie
reigers gegrepen. Vlinders fladderen rond. Een grijze kat maakt van de
verwarring onder de vogels gebruik om zich een deel van de buit toe te eigenen.
Op de boeg van het bootje staat een eend als lokvogel, en het vaartuigje wordt
in het water begeleid door een grote school vissen. Hier is dus sprake van de
weergave van een bepaalde sfeer; de overledene en zijn gezin zijn uitgebeeld
tijdens een vrolijke jachtvaart, zoals die ook in het dagelijks leven wel
voorgekomen zal zijn.
Het lijkt erop alsof men deze sfeer tot over het graf heeft willen bewaren om
die daar naar welgevallen te kunnen ondergaan. Het opschrift tussen de
echtelieden in lijkt aanvankelijk te pleiten voor die opvatting: 'zich
verlustigen, het schone bezien'. Maar de toevoeging 'op de plaats der eeuwige
herhaling van de levensloop' laat duidelijk uitkomen dat hier sprake is van
eeuwige belangen. De verdere opschriften vermelden dat de vogeljager zich in
dienst van de veldgodin heeft geplaatst, zodat hij eigenlijk een rituele
handeling verricht. Ook de feestelijke kledij van de vrouw en de reukkegel op
haar hoofd wijzen daarop. Maar het meest sprekend zijn in dit opzicht de sistrum
en de menit die zij in de linkerhand draagt, en die vooral gebruikt werden
tijdens de riten ter ere van de liefdesgodin Hathor.
Tempel van Luxor
De 19de dynastie wordt beheerst door de figuur van
Ramses II, ook wel eens de
Zonnekoning genoemd. Zijn naam betekent trouwens geborene uit Re. Tijdens zijn
lange regering (1290-1223 v.C.) heeft Ramses II op buitenlands en binnenlands
vlak heel wat gerealiseerd. Het rijk werd uitgebouwd tot een echt imperium en
overal liet de farao tempels bouwen en beelden van zichzelf oprichten. Te Thebe
bouwt hij verder aan de reeds bestaande tempels. De
tempel van Luxor
(zuidelijk
deel van Thebe op de oostelijke oever) is grotendeels gebouwd door
Amenhotep III.
Vooraan laat Ramses II aan dat heiligdom, gewijd aan Amon, een open hof
toevoegen. De typische tempelfaçade, pyloon genoemd, verdient even de aandacht.
Ze bestaat uit twee massieven, waartussen zich de grote toegangspoort bevindt,
die in dit geval gedeeltelijk verdwenen is. De monumentaliteit is kenmerkend en
men kan de vergelijking maken met de voorgevel van onze kathedralen, waar de
toegangspoort ook door twee imposante torens wordt geflankeerd. De twee naar
boven toe verjongende massieven stellen de twee heuvels aan de horizon voor,
waartussen de zon opstijgt. In de gleuven stonden oorspronkelijk masten met
vaandels. De gaten bovenaan zijn geen vensters maar bevatten vroeger balken die
de masten moesten rechthouden. Voor de pyloon, waarop veldtochten afgebeeld
staan, bemerken we kolossale beelden van Ramses II. Van de twee obelisken is er
nog één ter plaatse. De andere bevindt zich nu op de Place de la Concorde te
Parijs; een geschenk van Pasja Mohammed Ali aan Frankrijk (de werkzaamheden
duurden van 1831 tot 1836). De sfinxen die de processieweg afboorden dateren uit
de 30ste dynastie.
De tempel van Luxor is gewijd aan de rijksgod Amon, de hemelse godin Moet - zijn
gemalin - en aan hun zoon, de maangod Chôns. Als de bezoeker de gang met de 16 m
hoge papyruszuilen met de open kapitelen doorlopen heeft, komt hij in de
zuilenhof van Amenophis III, waarvan de pilaren uit gebundelde papyri met
gesloten kapitelen bestaan. De dubbele rij kolommen wordt afgewisseld met een
door dezelfde zuilen gedragen voorportaal (twee groepen van vier zuilen met een
grotere tussenruimte voor de middelste doorgang). Op de vlakke afsluitplaat van
de zuilen is de naam van de koning gebeiteld in een cartouche. Achter de voorhal
ligt het Allerheiligste, de woonplaats van de god in diens beeld. Van het
standpunt van de god loopt de weg tegengesteld. Nadat hij in de donkere cella de
nacht heeft doorgebracht, breekt hij zich een weg door de papyrusstruiken, zijn
mythologische geboorteplek. Op zijn hellende baan laat hij de papyrusplanten met
hun 's morgens nog gesloten kapitelen achter zich; op zijn weg naar de hemel
brengt hij ze weer tot bloei. Dit wordt gesymboliseerd door de hoge zuilen die
hun kapitelen hebben geopend.
Egyptische stad in de provincie Kena, aan de rechteroever van de Nijl, ca.
30.000 inwoners. Luxor neemt een deel in van de vroegere stad Thebe. In het
zuiden, aan de over van de Nijl, staat de beroemde tempel, gebouwd door
Amenhotep III (1402-1364 v.C.) en gerestaureerd door Ramses II (1301-1234 v.C.).
Hij was gewijd aan Amon. De totale lengte van de tempel is 260 meter. Eén van de
beide obelisken is weggevoerd naar Parijs. In de grote hof van Ramses (57x51
meter) is een moskee gebouwd. Hier vindt men nog grote beelden van Ramses (5,3 m
hoog) en diverse zuilenrijen, terwijl op de wanden reliëfvoorstellingen en
inscripties voorkomen. De vierkante hof van Amenhothep III is zeer goed van
verhouding, terwijl de gebundelde papyruszuilen (de stengels hebben een
driehoekige doorsnede) bijzonder fraai zijn. Uit de volgende, smallere
zuilenzaal (met 32 zuilen) kwam men in kleine cultusvertrekken, alle met reliëfs
versierd. Van de tempel ging een sfinxenlaan naar de tempel van Karnak.
De religieuze en artistieke revolutie, doorgevoerd door Amenhotep IV, die zijn
naam veranderde in Echnaton (1364-1347) is slechts van korte duur geweest, want
zijn opvolger keerde reeds naar de traditionele godsdienst terug. Men kan zeggen
dat de Amarnaperiode verbonden is aan de persoon van de koning. Nochtans is de
vernieuwing in zekere mate voorbereid onder zijn ouders Amenhotep III en Teje en
heeft de reactie na de revolutie de invloed ervan niet helemaal kunnen
uitschakelen. In dit huisaltaar met ingesneden reliëfvoorstelling komen de
bijzonderste karakteristieken van deze periode duidelijk tot uiting. Het is een
godsdienstig-filosofische revolutie. Het traditionele pantheon wordt vervangen
door één god, de zonnegod die als levengevende zonneschijf (Aton) wordt
voorgesteld. De zonnestralen eindigen in handjes die voor de neus van koning en
koningin levenstekens vasthouden. De kunst kenmerkt zich door
anti-traditionalisme: zij bevrijdt zich van de conventionele vormen maar vervalt
in maniëristische overdrijvingen die hier het best merkbaar zijn in de magere
figuur van Echnaton (uitgerokken hals, sterk dalende kin) met hangbuik en dikke
dijen. Let ook op de verlengde schedel van de prinsessen die overigens als
minivolwassenen zijn voorgesteld. Typisch is ook het in evidentie plaatsen van
de koninklijke familie: Nefertiti als gelijkwaardige tegenspeelster van Echnaton
en de aanwezigheid van de drie oudste dochters Meritaton, Maketaton en Anchesenpaaton.
Bij de opgravingen te
Tell-el-Amarna, de nieuw gebouwde stad van
Achnaton in
Midden-Egypte, werden de resten van beeldhouwerateliers blootgelegd. Er werden,
naast studiemodellen en gipsen maskers, een groot aantal prachtige sculpturen
gevonden. Wereldberoemd is de beschilderde kalkstenen buste van Nefertiti met
het blauwe hoofddeksel, bewaard te West-Berlijn. Een bijzonder expressief werk
is een ander hoofd in harde steen (rode kwartsiet) waarin men ook
Nefertiti
herkent. Het modelé van het gelaat is uiterst gevoelig, de lippen bijna
sensueel. Een gelaat dat vraagt om gekust te worden! Bemerken we terloops dat
een kus alleen in deze periode van de Egyptische kunst werd afgebeeld. Men kan
op verschillende plaatsen, bvb. op de wenkbrauwen en ogen, lijnen bemerken die
de beeldhouwer geleid hebben bij zijn werk? Het beeld is trouwens niet volledig
afgewerkt. Wellicht moesten de oogholten uitgesneden worden om ingelegde ogen te
kunnen aanbrengen. Het hoofd was voorzien om een pruik en een kroon in ander
materiaal te dragen. We zijn hier ver van de karikaturale stijl die we zowel in
de reliëfs als in de rondsculptuur van deze periode aantreffen. Uit dit werk
spreekt de esthetische gevoeligheid van een groot kunstenaar. Het kopje laat een
koningin zien, die ten volle aanspraak kan maken op haar naam 'de schone' is
gekomen.
In het Nieuwe Rijk heeft de grafschilderkunst een zeer hoge bloei gekend. De
wanden van de koningsgraven in de
vallei der koningen, van de graven van
koninginnen en prinsen in de
vallei der koninginnen waren met prachtige
schilderwerken overdekt. Ook de particuliere graven, zowel die van edelen en
hoge functionarissen als te
Deir-el-Medina die van de arbeiders aan de
Koninklijke graven, hebben zeer dikwijls fraaie muurschilderingen. Daar vinden
we niet alleen voorstellingen uit het dagelijks leven zoals in de mastaba's,
maar ook religieuze en funeraire scènes. Als illustratie een detail uit het graf
van Hoeï, onder
Toetanchamon gouverneur (onderkoning) van Koesj (Nubië) en o.m.
verantwoordelijk voor het binnenkomen van de schattingen. De voorstelling heeft
betrekking op het vroegere beroepsleven van de overledene. Zwarten, vergezeld
van een prinses op een wagen, getrokken door runderen, brengen allerhande
geschenken aan: goud, een giraf, kostbare luipaardenhuiden, vee. De zwarte
vorstin is elegant gekleed naar de Egyptische mode en rijdt op een Egyptische
wagen. De dragers zijn gekleed in Egyptische en Nubische dracht. Pittoresk is
ook de negerin, op het einde van het bovenste register, die aan de hand twee
kinderen vasthoudt en er bovendien nog een draagt in een mand op de rug. Het
gaat om een min die waarschijnlijk Nubische vorstenkinderen ter opvoeding en
ook als gijzelaars naar het hof van de farao brengt.
De overledene was in functie onder farao Toetanchamon (1340-1336 v.C.) en de
stijl is kenmerkend voor het einde van de 18de dynastie (zie bvb. de modieuze
klederdracht van de personen rechts). Dergelijke afbeeldingen zijn bijzonder
interessant voor de studie van de contacten tussen het oude Egypte en
Zwart-Afrika.
De jonge koning Toetanchamon die in Amarna nog Toetanchaton heette en een
schoonzoon van de 'ketterse' koning Achnaton was, moest nadat diens leer
verworpen was het oude herstellen. Na zijn terugkeer uit
Amarna naar Thebe liet
hij de opzij gezette god-koning Amon weer eer bewijzen en invloed uitoefenen,
wat ondermeer tot uiting kwam in de naamsverandering van de koning. Maar het zijn
niet zijn regeringsdaden van die tijd geweest die hem in onze tijd zo beroemd
hebben gemaakt, want vergeleken met de grote farao's van het Nieuwe Rijk was hij
eigenlijk onbeduidend. Hij had het geluk dat zijn voorlopige graf in Thebe door
de massa's puin waarmee het bij de aanleg van het graf van Ramses VI bedekt
werd, zo volledig werd bedolven dat hij als enige koning aan de schendende hand
van de grafrovers ontkwam (een vluchtig bezoek van rovers vóór het graf bedolven
werd, heeft meer wanorde dan schade aangericht).
Pas in 1922 werd zijn graf na een systematisch onderzoek van vijf jaar ontdekt.
Uit zijn onvoorstelbaar rijke grafgiften wordt het trieste feit duidelijk dat de
vroegere grafrovers geweldige schatten gestolen moeten hebben, als wij zien hoe
een zo betrekkelijk klein graf al zoveel kostbaarheden bevatte.
Een uit massief goud gedreven mummiemasker bedekte het gezicht van de dode die
rustte in vier in elkaar passende houten kisten, een stenen sarcofaag en drie -
waarvan één massief - gouden kisten. De koning draagt de ceremoniële baard, de
hoofddoek met de twee beschermende godinnen van Opper- en Neder-Egypte; de kop
van de gier-godin van Elkab en de Uraeusslang van Boeto. Om de hals draagt hij
een geplooide kraag.
De bezoeker die nu de grafkamer van Toetanchamon betreedt, kijkt over de stenen
sarcofaag naar de beschilderde noordelijke muur. De opvolger van Toetanchamon,
Eje, die maar kort geregeerd heeft en in Amarna een van de meest invloedrijke
ambtenaren was, volvoert als fictieve zoon de plechtigheid van het openen van de
mond bij zijn overleden voorganger, die volgens de leer en de gebruiken zijn
vader is. Hij had in feite de grootvader van Toetanchamon kunnen zijn. De
'blauwe kroon' duidt Eje aan als de reeds regerende koning; hij draagt de
panterhuid in zijn hoedanigheid van als priester optredende kroonprins die zijn
dode vader (lees: voorganger) opwekt tot een nieuw leven. Reeds op het palet van
Narmer komt de panterhuid voor als het onderscheidingsteken van de erfopvolger.
Toetanchamon staat voor Eje in de vorm van de mummie van de dodengod Osiris. Eje
opent met een op een dissel gelijkend voorwerp de mond en de ogen van de dode en
maakt daarmee een begin met het herleven van de lichamelijke functies: de ogen
voor het zien en de mond voor het tot zich nemen van de offergaven. Het
gereedschap is ontleend aan de ceremonie van de herleving van beelden. Op de
linkerkant van de noordelijke muur is een ander tafereel uit de opwekking tot
het leven voorgesteld: de omhelzing van Osiris en de door zijn ka geleide
koning.
Midden op de muur staat de hemelse godin Noet, die, zoals zij elke avond de
zonnegod ontvangt, hier haar zon, de van de aarde teruggekeerde zoon farao, tot
zich neemt en hem leven en gezondheid toezegt. Bij deze ontmoeting draagt de
koning de knots en de staf, die in dit verband niet moeten worden gezien als
wapens of tekenen van zijn waardigheid, maar symbolisch duiden op de
onverbreekbaar verwekkende kracht van de dood. Anders gezegd: de ontvangst door
de godin moet kennelijk gezien worden als een stoffelijk, lichamelijk gebeuren,
omdat alleen door de terugkeer in het moederlijf de mogelijkheid van en de hoop
op de wedergeboorte op aarde scheen verwezenlijkt te kunnen worden.
In de sarcofaag van kristallijnen zandsteen bevindt zich nog heden de buitenste
van de drie oorspronkelijk in elkaar passende mummiekisten. Het deksel is
vervangen door een klimaatgeregelde kist waardoor men de bijgezette vorst kan zien, want
zijn mummie rust nog steeds in het oorspronkelijke graf. Die van zijn
voorgangers en opvolgers bevinden zich in het museum te
Caïro.
De met het eeuwige leven begiftigde koning staat tussen de godin Hathor en de
god der doden en van de balseming Anubis. Hathor heeft hier naast haar vaste
titel 'heerseres des hemels' de naam 'opperste van de westelijke woestijn'
gekregen. In plaats van de gewone horens draagt zij op haar hoofd de hiëroglief
voor 'het westen'. Zowel de hemel als het westen is in het Egyptisch vrouwelijk,
en zo zijn ook de personificaties ervan vrouwelijke godheden. In de mythologie
zijn de beide gebieden verwisselbaar of met elkaar te verbinden, omdat zij beide
de verblijfplaats betekenen van het moederschap, waar de zon na het ondergaan
zich heen begeeft. Naar het voorbeeld van de zon gaan de koningen in het
westelijke gebergte ter ruste, om van die plaats uit 'in de hemel' te komen.
Ook dit tafereel geeft een fase van de opwekking weer, die uitgebeeld wordt
doordat de hiëroglief voor 'leven', onder de neus van de koning wordt gehouden,
zodat hij de levenwekkende kracht kan inademen.
Met het werk aan de troonzetel van koning Toetanchamon is men nog tijdens de
Amarna periode begonnen. Aton, de oergod en schepper, bestraalt en verlevendigd
het koningspaar bij hun onvormelijke, er bijna huiselijk uitziende ontmoeting
(ook dit was een geliefkoosd motief tijdens de Amarnaperiode). De sierlijke
Anch-esen-Amon houdt een schaal vast en schijnt haar gemaal te besprenkelen met
geurig reukwater. Het tafereel speelt zich af in een op een prieel gelijkende
zaal die ondersteund wordt door bloemenruikers, de zgn. 'stafboeketten'.
De koning zit op zijn stoel in een houding, die de vormelijke, conservatieve
Egyptenaar wel zal hebben geërgerd - bijna lui liggend - althans volgens
Egyptische begrippen. Zijn vrouw, die niet kleiner meer is dan hij, legt haar
hand zachtjes op zijn schouder, terwijl de Zonnegod, voorgesteld als een gouden
schijf, zijn handen uitstrekt om hen te zegenen.
Twee beelden van gelijke vorm stonden paarsgewijs in twee kasten van zwart hout.
Tweemaal koning Toetanchamon met de kroon van Neder-Egypte, staande op een boot
van papyrus, terwijl hij ritueel het nijlpaard als vijand van de goden spietst.
Dan nog tweemaal de koning met de kroon van Opper-Egypte op de rug van een zwart
geschilderde panter met in zijn handen de gesel en de staf. Het is niet
duidelijk wat met deze dubbele uitbeelding, die verder gaat dan de gewone
aanduiding van Opper- en Neder-Egypte, bedoeld wordt. Eveneens kunnen wij
slechts vermoeden welke rol de panter hier speelt. Waarom is hij - zoals vele
standbeelden van doden of andere grafgiften - zwart geverfd? Misschien wordt met
deze nijlpaardenjacht gedoeld op Seth, de vijand der goden en moordenaar van
Osiris, die door de koning als diens zoon en wreker is overwonnen en
gedegradeerd tot rijdier. Of zou men moeten denken aan de nauw hieraan verwante
andere opvatting volgens welke wij de panter niet alleen moeten zien als een
verslindend roofdier, maar in onmiddellijk verband daarmee als een soort
dodengodheid die de dode in haar lichaam opneemt en hem daarin laat rusten en
gedijen tot de tijd voor hem gekomen is een nieuwe vorm van leven aan te nemen.
Op het deksel van de kist is in twee stroken de jacht op leeuwen, hyena's,
steenbokken, wilde ezels en struisvogels vastgelegd. De lengtezijde laat de
strijd tegen de Nubiërs zien; de andere zijde maakt melding van de zegevierende
slag die de koning geleverd heeft tegen de Aziatische vijanden. Melding maken is
in zoverre onjuist, dat hier geen sprake is van een historische gebeurtenis.
Zelfs wanneer men zou kunnen bewijzen dat de jonge koning nog nooit een
strijdwagen bereden heeft, dan zou men hem nog niet van een vervalsing of het
bedreigen van zijn omgeving en nazaten kunnen beschuldigen. Deze en soortgelijke
voorstellingen, waarin men de koning in bepaalde houdingen handelend ziet
optreden, kunnen wij niet zien als historische daden, maar als een uitbeelding
van de macht en kracht van de farao. Het behoorde immers tot zijn regeringstaak
de vijanden van Egypte en in feite alle wat kwaad gezind was (wat ook
zinnebeeldig kon worden uitgedrukt door de dieren in de woestijn) ver van zijn
land verwijderd te houden en zoveel mogelijk te vernietigen. De voorstelling is
de rituele uitbeelding van de daad en daardoor kon op magische wijze een in
werkelijkheid mogelijke situatie bij voorbaat worden opgeheven of door de
weergave van een wensdroom tot een goed einde worden gebracht. De paniek onder
de vluchtende en dodelijk getroffen dieren heeft hier plaatsgemaakt voor een
onbeschrijflijke verwarring onder de vijanden. De centrale figuur is steeds de
farao, die beschermd wordt door hemelse machten die boven hem zweven. Het
hemeldak tegen de bovenrand bedekt slechts de farao en zijn span. Ook Achnaton
van Amarna heeft er aanspraak op gemaakt de enige zoon en bemiddelaar te zijn
van de godheid.
Tempel van Karnak
Eén der meest indrukwekkende realisaties van Ramses II is de grote zuilenzaal (hypostylenzaal)
van de Amontempel te Karnak. Centraal, in de West-Oost-as, staat een dubbele rij zuilen, met open papyruskapiteel
(kelkkapiteel), van meer dan 20 meter hoogte. Aan beide zijden ervan bevinden
zich zeven rijen zuilen, met gesloten papyruskapiteel die kleiner zijn. In
totaal 134 zuilen, een versteend papyrusbos. Architecturaal belangrijk is de basilicale opbouw. Boven de eerste rij lagere zuilen aan beide zijden van de
middelste colonnade werd, op de architraven een rij claustra (vensters in de
vorm van stenen roosters) geplaatst zodat langs die vensters in het verhoogde
gedeelte licht kon binnenvallen. Aangezien de Romeinse architect Vitruvius in
verband met het basilicaal profiel over de Egyptische Zaal spreekt, mag men
aannemen dat de oorsprong van Romeinse profane en vroegchristelijke basilicae in
Egypte te zoeken is. Er valt nog op te merken dat zijmuren, zuilen en
architraven, m.a.w. alle beschikbare oppervlakten, met voorstellingen en teksten
overdekt zijn. De plafondplaten, die verdwenen zijn, waren ongetwijfeld met
sterren versierd (de hemel van de tempel als microkosmos).
Dat tijdens de Ramessieden de klemtoon bij de aanleg der graven anders gelegd
werd komt in dit meest beroemde graf uit
Deir-el-Medina wel heel duidelijk tot
uiting. Aan de uitbeelding van het feestmaal wordt nog slechts weinig plaats
meer ingeruimd (links beneden op de zijmuur). De mummie (op de middelste stroken
rechts en links op de zijmuur) houdt de gedachte aan de dood levendig. De hele
smalle muur van de gewelfde ruimte is echter ingenomen door het hoofdmotief: het
geloof in het leven in het hiernamaals. De opstanding uit de dood overeenkomstig
het voorbeeld van de zon, die door de vereniging met Osiris die elke nacht
plaatsvindt, telkens weer een verjonging ondergaat en tot nieuw leven wordt
gewekt. De zonnegod Re en de dodengod Osiris zijn de twee grote goden die door
hun samenwerking de eeuwige cirkelgang van het leven in stand houden. Daarom
bestaat het Egyptische woord voor eeuwigheid uit twee woorden waarin de namen Re
en Osiris samengebracht zijn. De overledene die vergezeld wordt door zijn vrouw,
richt tot deze beide goden en hun gevolg zijn loflied. De twee goden zitten
tezamen in een kapel; op het dak daarvan is de beweging van de zon langs het
hemelgewelf in 24 afzonderlijke voorstellingen uitgebeeld. De hemelboog is
tegelijk de bovenste boog van de muur. De twee honden die elk op een baar
uitgestrekt liggen, vormen een variant op de leeuwen en zijn zinnebeeldige
uitdrukkingen van de oostelijke en de westelijke horizonten. De twee ogen
stellen de op- en ondergaande zon voor. Daaruit volgt dat ook hier door het
samengaan van op- en ondergang, van geboorte en dood, de kringloop van het
eeuwige leven als gesloten beschouwd wordt.
Tempel van Aboe Simbel
Van Ramses II kennen we ook verschillende tempels van een ander type:
Rotstempels. Naast de rotstempel of speos bestond ook de hemispeos, waarvan het
achterste gedeelte in de rots uitgehouwen en het voorste gedeelte opgebouwd. De
best bewaarde rotstempels zijn de grote en kleine tempel van Ramses II te
Aboe
Simbel. Ze zijn beroemd door hun verplaatsing in het kader van het Unescoproject, gelanceerd in 1960, voor de redding van de Nubische tempels die
bedreigd werden door de nieuwe Aswandam. Aboe Simbel ligt een kleine 300 km
ten zuiden van Aswan, in een gebied dat we als Nubië aanduiden (Egyptisch: Koesj)
en dat in de invloedssfeer van Egypte lag. Ook hier moet de monumentaliteit de
grootheid van Ramses II weerspiegelen. De tempel loopt tot meer dan 60 meter
diep in de rots en de vier kolossen, die Ramses II voorstellen, gezeten en met
dubbele koningskroon op het hoofd, zijn ca. 20 meter hoog (gezicht 4,17 meter
breed). Griekse huursoldaten die hier voorbijkwamen in 668 v.C. brachten op het
beeld van één der kolossen een inscriptie aan. Binnen in de eerste staan
Osirispijlers van 10 meter hoog en op de wanden zijn grote militaire scènes
aangebracht. De tempel is gewijd aan Harmachis (Horus als zonnegod), de
vergoddelijkte Ramses II en de twee grote goden Amon-Re en Ptah, wiens beelden
in het heiligdom staan. De kleine tempel, die zich recht van de grote bevindt,
is gewijd aan Hathor (godin van de liefde), maar ook Ramses II en zijn
echtgenote Nefertari werden er vereerd.
Ramses II liet diep in Nubië een geheel tempelcomplex uitbouwen in het gebergte
langs de rivieroever. De schuine rotswand werd de voorkant van een poortgebouw,
waarvoor evenals in Luxor de koning de wacht hield. De van de Nijloever komende
bezoeker kreeg een indruk van de stoutheid van dit geweldige project, als hij
langs de 20 m hoge uit de rots gehouwen reuzenbeelden 60 m diep in de berg was
doorgedrongen en in het allerheiligste stond. Hier vielen op de dag- en
nachtevening de stralen van de opgaande zon, door de zuiver naar het oosten
gerichte as van de tempel, op de gewijde beelden van de gezamenlijk vereerde
goden Amon-Re van Thebe, Re-Harachte van Heliopolis, Ptah van Memphis en de
koning-god.
Voor de façade bevinden zich vier 20 m hoge beelden van de koning. Aan
weerskanten en tussen de knieën van elk beeld staan verschillende leden van de
koninklijke familie. Boven de ingang bevindt zich het beeld van de zonnegod, 's
ochtends beschenen door de opgaande zon, waarvan de stralen, doordat de tempel
naar het oosten is gericht, kunnen doordringen tot in het Allerheiligste. In de
eerste grote hal staan acht pijlers, waartegen 10 m hoge beelden van Ramses. De
reliëfs in deze hal verheerlijken overwinningen van de koning in de strijd, o.a.
tegen de Hettieten bij Kadesj. Tegen de achterwand van het Allerheiligste
bevinden zich de beelden van de drie goden aan wie de tempel is gewijd en van de
vergoddelijkte Ramses.
In het beroemde zittende beeld van Ramses II in Turijn komt de nieuwe opkomst
van het koningschap na de schokkende Amarnaperiode duidelijk tot uiting. Oude en
nieuwe elementen zijn verenigd tot een eigentijds beeld dat echter ook buiten de
tijd staat. Zoals vanouds zit de koning in de klassieke houding op zijn troon,
maar de houding van de arm die destijds geheel op het hiernamaals was ingesteld
is nu veranderd in een demonstratie van de wereldlijke macht van de heerser.
Beide handen zijn gebald tot vuisten die de tekenen van de macht en waardigheid
van het koningschap omvatten. De koninklijke dracht is volgens de mode van het
Nieuwe Rijk: een fijn geplisseerd gewaad dat het bovenlijf en de bovenarmen
bedekt. De 'blauwe kroon', die als een soort helm wordt beschouwd, herinnert nog
aan de tijd van Eje, Hamemheb en Ramses I, zoals trouwens aan alle het leger
aanvoerende farao's uit de 18de dynastie. Een oud symbool van de militaire
hegemonie vormen de op de zolen van de koning aangebrachte 'negen bogen' als
symbolen van de door de farao overheerste naburige landen. Een veelbetekenende
tegenstelling tot deze militante bijzonderheden vormen de gelaatstrekken van de
koning. Zij zijn zacht en vriendelijk en laten zien dat deze koning geen
fortuinlijk veldheer, maar een vredeskoning geweest is die lang geregeerd heeft.
Deir el Medina
De steenhouwers, metselaars, beeldhouwers en schilders die speciaal aangeworven
waren voor de bouw en de decoratie van de vorstelijke - maar ook particuliere -
graven, woonden in een ten westen van Thebe gelegen nederzetting die volkomen
geïsoleerd lag. Maar ook deze maatregel, die beoogde de ligging en inrichting
alsmede de inhoud van de koningsgraven geheim te houden, had niet het gewenste
resultaat; men heeft daardoor de verdere plundering van de graven niet kunnen
voorkomen.
Deir-el-Medina was een echt kunstenaarsdorp; dankzij talloze scherven zijn wij
goed op de hoogte van de zeden en gewoonten ervan. Deze scherven vertonen vaak
schetsen die voorstudies zijn voor ontwerpen die men van plan was te maken.
Tegenover de nederzetting in het westen liggen de graven van de bewoners van de
nederzetting. Deze zijn in zoverre opmerkenswaardig dat de kunstenaars hier hun
eigen opdrachtgevers waren. Daardoor komen heel vaak persoonlijke kenmerken naar
voren wat betreft de stijl, de keuze van de onderwerpen en de zorgvuldige
afwerking. Boven de toegangen tot de schachten die in de berg waren uitgehouwen,
stonden aanvankelijk kleine piramiden, die men in onze tijd heeft
gereconstrueerd.
In de Ramessidentijd (19de en 20ste dynastie) was het ingesneden reliëf erg
populair. Vooral in grote composities (bv. oorlogsscènes) gaf die techniek goede
resultaten. Een bijzonder treffend voorbeeld treffen we aan op de zuidwestkant
van de pyloon van de dodentempel van Ramses III te
Medinet Haboe (Thebaanse
westelijke oever), de laatste grote tempel van de faraonische periode. De farao
maakt op zijn renwagen jacht op wilde stieren. Hij wordt vergezeld en geholpen
door een detachement soldaten. De stieren worden opgejaagd en in het nauw
gedreven in de begroeiing aan de oever van een visrijke waterloop. Daar zijn ze
een gemakkelijke prooi voor de speren van de koning. Terwijl er iets verder een
reeds gedode stier ligt, zien we hoe een ander die dat pas zwaar getroffen werd
in doodstrijd verkeert en hoe een derde exemplaar dat vastgelopen is in de
struiken afgemaakt wordt en letterlijk door de knieën gaat. Het werken met
verschillende niveaus is vooral duidelijk in de weergave van de planten
waartussen de realistisch getekende stier verstrikt geraakt. Bovenaan zien we
nog jacht op wilde ezels en gazellen. Typisch voor deze periode zijn ook de
grote en diepe hiërogliefen die goed tot hun recht komen door het schaduwspel.
De periode van de 21ste tot de 24/25ste dynastie, derde tussenperiode genoemd,
wordt gekenmerkt door het politiek uiteenvallen van Egypte. In het zuidelijke
Thebe trekken de hogepriesters van Amon de politieke macht naar zich toe. De
bouwactiviteit wordt slechts op kleine schaal verdergezet. In plaats van de
eerder barokke ramessidische wandversieringen, gaat de voorkeur naar het sobere
platte reliëf. De sculptuur is zeer gevarieerd en rijk. Voor deze periode zijn
enkele belangrijke vondsten van verzorgde sarcofagen van Thebaanse priesters te
vermelden. De gekozen afbeelding toont de bont beschilderde lijkkist van een
Amonpriester, gevonden te Goerna (Thebe); zij is overdekt met religieuze
voorstellingen en illustreert de hoge technische kwaliteit die de kunst van deze
periode behoudt. Sarcofagen zijn in Egypte geen vleeseters zoals in Griekenland;
zij bevatten de mummie van de overledene en nemen in de loop van de Egyptische
geschiedenis verschillende vormen aan en werden van de meest diverse materialen
vervaardigd. Antropomorfe sarcofagen van beschilderd hout zijn typisch voor deze
periode en dikwijls pasten verschillende mummiekisten in elkaar.
Een nieuw element in de kunst van de Derde Tussenperiode is de opbloei van de
rondsculptuur in brons, ook wel in zilver en goud. Bronsplastiek was erg
populair in de late tijd en blijft ook later van belang. Zo kennen we uit de
26ste of Saïtische dynastie ontelbare bronzen godenbeeldjes, votiefgeschenken,
bronzen tempelvaatwerk en cultusvoorwerpen. Het is ook de tijd dat, aansluitend
bij de ontwikkeling van het volksgeloof, de dierenverering opbloeit. Die uit
zich, onder meer, in bronssculpturen van diverse grootte van goden-dieren zoals
de Apisstier of van heilige dieren zoals de ibissen, de valken, de katten, enz...
De ibis was het heilige dier van Thot, de valk van Horus... Die dieren werden
aangeroepen als bemiddelaars tussen de mensen en de verre goden. In de
inscriptie op het voetstuk van deze bronzen kat lezen we de naam van de schenker
en tevens de naam van de regerende farao: Psammetichus I (664- 610 v.C.). De kat
draagt een soort amulet rond de hals en de ogen zijn ingelegd. Dit stuk is
afkomstig van Boebastis, de stad waar de kattengodin Bastet een bijzondere
verering genoot. Sommige bronzen katten zijn hol en dienden om de mummie van een
overleden kat in op te bergen.
Op de Thebaanse tempels van het Nieuwe Rijk ziet men dikwijls de heilige
bark(en) afgebeeld of de processie met de heilige bark(en). Men vindt er
trouwens nu nog een aantal barkenkapellen, losstaand of ingebouwd in een tempel.
Zowel in de Amontempel te Luxor als te Karnak is een nieuwe barkenkapel
geïnstalleerd kort na de tweede Perzische overheersing (verwoesting?). Te Luxor
was Alexander de Grote (323-317/16 v.C.) de bouwer. Op een deel van de
zuidelijke buitenwand van de granieten barkenkapel van deze laatste komt de
voorstelling van de heilige processie ook voor. De dia laat twee registers zien.
Onderaan links en rechts staat de heilige bark van Amon in een rustkapel. In het
midden stapt de processie op; deze ging uit bij religieuze feesten, wat gepaard
ging met grote feestelijkheden. De mensen konden zich bij die gelegenheid tot de
godheid richten, wiens beeld, verborgen door een wit doek, in de naos stond. Er
was dan ook de mogelijkheid om het barkenorakel te raadplegen. Bovenaan zien we
in opeenvolgende scènes hoe de koning wordt gereinigd (links), de kroon van
Opper-Egypte opgezet en door goden begeleid wordt.
Kroningsscène, 2de eeuw v.C., reliëf uit de tempel van Edfoe - Edfu
Deze voorstelling is één van de best bewaarde op de wanden van de
Horustempel.
Op vele plaatsen zijn het gezicht (in de eerste plaats het oog), de handen en
voeten van de personages in het verleden weggekapt door de plaatselijke
bevolking (christenen en moslims) om zo te beletten dat deze geesten hun kade
macht zouden uitoefenen. De centrale afbeelding stelt de koning voor die
gekroond wordt door de beschermgodinnen van Neder- en Opper-Egypte. Zowel de
vorm en de positie van de hiërogliefen, als de stijl van het reliëf zijn typisch
voor deze periode. De vormen zijn veel ronder geworden. Let bvb. op borst en
buik van de godinnen in vergelijking met oudere voorbeelden. We hebben niet meer
het gevoelige modelé en de zuivere esthetische lijn van de grote
cultuurperioden, maar de reliëfs zijn nog aantrekkelijk. Het is pas in de
Romeinse tijd dat de kwaliteit, samen met de achteruitgang van het vakmanschap,
minderwaardig wordt.
Tempel van Horus te Edfoe - Edfu
Toegewijd aan Horus. Een bijzonder goed bewaarde Ptolemaeïsche tempel, ongeveer
gelijktijdig met die van
Philae is de Horustempel van Edfoe. We kijken van op
het binnenhof, nadat we de poort in de monumentale pyloon (79 meter breed en 36
meter hoog) zijn binnengegaan, naar de pronaos. Het deel van de façade ervan dat
we zien toont volgende elementen: zuilen die, afgezien van deze met
palmbladkapiteel, een composietkapiteel dragen dat pas op het einde van de
faraonische tijd verschijnt. Ertussen hebben we halfhoge tussenmuren en in het
midden een soort poort met onderbroken bovendorpel. Op de kapitelen een abacus,
met erboven architraven en een keellijst. Boven de doorgang is tweemaal de
gevleugelde zonneschijf afgebeeld. Een prachtige granieten Horusvalk, getooid
met de dubbele koningskroon, staat nog als wachter voor de eerste zuilenzaal.
Deze goed bewaarde tempel zat voor drie vierde onder de grond toen A. Mariette
in het midden van de 19de eeuw met de blootlegging begon.
Evenals vóór hen de Lybiërs, Ethiopiërs en Perzen maakten de Macedonische
Ptolemaeën er aanspraak op wettige erfgenamen van de farao's te zijn. Zij lieten
zich uitbeelden in de kledij van de Egyptische koningen, vereerden de landsgoden
en lieten monumentale tempels bouwen in de stijl van het oude Egypte. De tempel
van Edfoe is aan Horus gewijd, die hier met Hathor van Dendera en hun zoon
Harsomius werd vereerd. Maar nu is deze Harsomius gelijkberechtigd met de
koning. Dat hij nu van twee goddelijke ouders afstamt, terwijl vroeger de koning
een partij was in het 'heilige huwelijk', zal wel samenhangen met de verminderde
en langzaam verdwijnende goddelijkheid van het koningschap. Blijkbaar was het
koninklijk huis niet meer de passende partij om een echtverbintenis aan te gaan
met de goden. Daarom hadden de goden dan ook kennelijk de aanstelling van de
Egyptische koning in eigen hand genomen en hem de (ondergeschikte) plaats
gegeven die hem toekwam.
De verwekking en geboorte van het goddelijke kind en zijn opgroeien werden in
het geboortehuis (in het koptisch mammisi) ritueel gevierd; dit blijkt uit de
reliëfs op de muren. Opzij van het hoofdgebouw (want geboorte en kraamkamer
waren aan bijzondere reinigingsvoorschriften onderworpen) ligt dit geboortehuis
in de vorm van een zuilentempel, een nabootsing in steen van een uit planten
vervaardigd prieel. Boven de kapitelen van de pilaren ziet men de god Bes, de
schutspatroon van de kraamkamer.
Dubbele tempel te Kom Ombo
In afwijking van de Oudegyptische tempelbouw werd in
Kom ombo een dubbele tempel
opgericht; hij deed dienst bij de eredienst van twee aparte goden, waarvoor de
riten echter parallel liepen. De krokodillengod Soechos (Sobek) en Haroëris ('de
oudere Horus') met de valkenkop werden hier, tezamen met hun gemalinnen en zoons
vereerd; derhalve twee godenfamilies of drie-eenheden.
De verdeling van de tempel in twee gelijke, maar samengevoegde vleugels begon al
bij het (niet meer bestaande) poortgebouw, dat twee deuren had. De zuilen van
het binnenhof zijn nog slechts stompen. Door een dubbele deur, die elk een
gevleugelde zonneschijf boven in de hollijst hadden, kon men rechts Sobek en
links Haroëris bereiken. De verdeling in tweeën is consequent doorgevoerd; door
symmetrisch aangelegde zalen bereikt men het inwendige van de tempel en loopt
men tot achterin het gebouw waar zich de aan de goden gewijde beide
Allerheiligsten bevinden.
Het verband tussen de krokodil Sobek en de valk Horus verklaart men vaak daaruit
dat de heersers van het Middenrijk in El Fajoem, de voornaamste plaats van de
verering van de krokodil, woonden en daarom Sobek verhieven tot residentie- en
koningsgod, waardoor hij op één lijn kwam te staan met de koningsgod Horus. Maar
omdat de krokodil als verschijningsvorm van de opkomende zonnegod reeds in het
Oude Rijk bekend was, zou het raadzamer lijken het samengaan van de beide goden
te zoeken in de mythologie die zich speciaal met de zon bezighield. De valk
symboliseert overdag de zon als hij langs de hemel vliegt; de krokodil
daarentegen behoort als waterdier bij de nachtelijke reis van de zon. In de
morgen stijgt de zon uit het oerwater op in de gedaante van een krokodil of komt
zij voort uit diens lichaam. De opschriften in de tempels van Komombo noemen
Sobek de ka van Re, wat zou kunnen betekenen dat de zon door de vernieuwende
kracht van de krokodil de nachtelijke tocht kan doorstaan. Men moet in het oog
houden dat er voortdurend een neiging heeft bestaan de twee fasen van de
kringloop van de zon samen te vatten tot een gemengde vorm (zoiets als de
griffioen die ontstaan is uit de panter en de valk). Deze neiging heeft geleid
tot het ontstaan van de gemengde vorm van een krokodil met een valkekop. In de
tempel van Komombo heeft men in de architectuur deze tot een eenheid
samengevatte twee-eenheid gerealiseerd.
De rondsculptuur blijft belangrijk in de Late Tijd en in de Grieks-Romeinse
periode. In de 25ste dynastie is er een tendens naar realisme, terwijl in de
26ste dynastie een archaïserende-academische stijl de voorkeur geniet. In de
30ste dynastie en de Ptolemaeëntijd leven de twee stijlen naast elkaar: de
traditionele stijl, dikwijls gekenmerkt door de gelukzalige glimlach op de
lippen van het personage, en de meer realistische stijl. Een treffend voorbeeld
van de realistische stijl is het portrethoofd van een priester, bekend als het
groene hoofd, bewaard in het Egyptisch Museum te Berlijn. De behandeling van de
kale schedel (typisch voor een priester), de eigen vorm en de individuele
trekken van het gezicht wijzen op een bijzonder gevoel voor de anatomie van dit
hoofd. Let op de oogkassen die zich aftekenen, de rimpels aan de ogen en aan de
overgang tussen neus en voorhoofd, de karakteristieke mond en de lijnen die van
de neus naar de mond lopen. Deze mooi gepolijste meesterlijke sculptuur
portretteert een karaktervast, gezaghebbend man. De datering is omstreden,
wellicht 1ste eeuw v.C., maar een vroegere datum lijkt niet uitgesloten. Men kan
moeilijk de Ptolemaeëntijd, waarin sculpturen van dergelijke kwaliteit mogelijk
zijn en tijdens dewelke nog zo'n enorme tempels gebouwd worden als een
vervalperiode karakteriseren.
De beoordeling van werken uit de late periode is zo moeilijk, omdat steeds
rekening gehouden moet worden met teruggrijpen naar oudere perioden. Er zijn
twee groepen van stijlen aan te wijzen. Men treft archaïserende kunstwerken aan
die zich spiegelen aan oude vormen en met verwaarlozing van de betekenis
trachten de beheersing van de nu leeg geworden vormen tot technische
volmaaktheid te brengen. Verder komen portretkoppen voor die niet onderworpen
zijn aan een algemeen ideaal, maar die personen op zich zelf als realistische
individuen weergeven. Het is verleidelijk een vergelijking te maken tussen deze
niet meer geijkte kunst en de ontbindingsverschijnselen van het Egyptisch
maatschappelijk bestel.
Sinds de tijd van de Ramessieden met hun 'persoonlijke vroomheid' was de mens
vrijer geworden ten opzichte van de staatsgodsdienst. Al zijn zij anatomisch dan
ook slechts flauw weergegeven, toch maken de details van de 'groene kop' deel
uit van datgene waarom het gaat, het weergeven van de persoonlijkheid. Is dit
organische geheel nu tot stand gekomen als gevolg van Griekse of misschien zelfs
Romeinse opvattingen omtrent de vorm? Per slot van rekening zijn alle
belangrijke periode in de Egyptische kunst steeds met hiëroglifische dus
onorganisch samengestelde werken begonnen en zijn zij geëindigd met organische
voortbrengselen. De 'groene kop' is uit te leggen aan de hand van de
grondbeginselen der ontwikkeling van de Egyptische stijlen, maar ook als een
zelfstandig meesterwerk onder de uitgesproken Egyptische scheppingen.
Tempel van Philae
Toegewijd aan Isis. In de drie laatste eeuwen voor onze tijdrekening werden nog
heel wat grote tempels gebouwd. Onder meer de
Isistempel van Philae, gelegen op
een eilandje in de Nijl niet ver van Aswan. De tempels die jaren onder het water
van het stuwmeer gezeten hebben werden recent heropgebouwd op een kunstmatig
eiland. De tempel is bijzonder goed bewaard, zoals we het kunnen merken aan de
pyloon. Hij is ook zeer lang in gebruik gebleven, want we weten dat hij pas rond
550 na Christus gesloten is door een decreet van keizer Justinianus.
Vermeldenswaard is ook dat hier de laatste gedateerde hiëroglifische en
demotische teksten voorkomen, respectievelijk uit de jaren 393/4 en 452/3 na
Christus! De isiscultus die in zuidelijk Egypte zolang leefde, was intussen
uitgegroeid tot een geduchte concurrent van het christendom. De pyloon is 45,5
meter bereed en 18 meter hoog. Binnenin de pyloon zijn trappen en kamers
uitgespaard. De tempels hadden ook crypten of verborgen ruimten.
Hier werd de grote godenmoeder, de gemalin van Osiris en de moeder van Horus
door Nubiërs, Ethiopiërs, Egyptenaren, Grieken en Romeinen in dezelfde mate
vereerd. Pas in de 6de eeuw n.Chr. werd haar tempel door de Oost-Romeinse keizer
Justinianus gesloten.
|