De
Egyptische cultustempel was een wachtkamer in de vorm van
een burcht) voor de Egyptische goden die er op aarde in woonden.
De farao’s bouwden deze tempels voor hen. Als de goden ze
aanvaardden en in het allerheiligste van de tempel het
middelpunt van het complex, neerdaalden en zich daar met hun
beeld van goud of zilver verenigden, waren geluk, orde en
welvaart verzekerd.
De reusachtige heiligdommen staken boven alle andere
gebouwen uit. Een hoge muur omzoomde het gebied, waarbij ook
graanschuren, priesterwoningen, een bibliotheek en een
schrijversschool hoorden. Deze lemen panden
zijn al lang geleden verdwenen. De plattegrond van de
godenhuizen waren allen min of meer hetzelfde: vanuit de
poort leidde via de middenas een rechte weg door meerdere
zalen naar de kamer waar het beeld van de god stond.
Deze
kamer was gesitueerd in het hart van de tempel, precies op
de middenas en zo ver mogelijk verwijderd van de ingang.
Tussen de entree en de god lagen vele zalen waarvan alleen
de eerste zaal, vlak achter de pylonen, toegankelijk was
voor het volk. Daarachter volgde een reusachtige zuilenhal
die naar de offertafelruimte, de barkenruimte (tijdens
processies werd het godenbeeld door de priesters in een bark
rondgedragen) en uiteindelijk naar de god leidde. Soms wilde
een farao een tempel van zijn voorganger vergroten. Hij kon
ervoor kiezen om alles te herbouwen of hij liet voor de oude
voorhof nog een zuilenhal, een open hof en een paar pylonen
bouwen. De indrukwekkende
pylonen aan beide zijden van de tempelpoort waren kenmerkend
sinds de 11e dynastie (± 2040 v.Chr.).
Grote hiërogliefen werden in deze brede torens gebeiteld
waarop de farao met de zweep ‘de vijanden slaat’ ter
afschrikking en afwending van gevaar voor tempel en land.
Aan de buitenkant van de godenburcht stonden vier of twee
houten palen met vlaggen tegen de pyloon aan. Even voor de
pyloon stonden twee obelisken en als oprit waren er sfinxen
in de symboliek van de god die er werd vereerd.
Dodentempel
De dodentempel van een farao was een tempel waarin de cultus
voor het eeuwige leven van de farao werd onderhouden. De
offers voor deze cultus werden geleverd door de funeraire
domeinen die voor de farao waren voorzien. De dagelijkse
cultus werd onderhouden in de daltempel die aan het begin
van de processieweg was gelegen die leidde naar de
dodentempel aan de voet van de
piramide of in de buurt van
een rotsgraf. Doordat de tempel noodzakelijk was om de farao
toegang te geven tot het hiernamaals werd er vrijwel direct
na de troonsbestijging van een nieuwe farao begonnen met de
bouw. De dodentempel werd daarnaast soms gebruikt voor
ceremonies als de farao nog leefde, zoals rituelen om zijn
goddelijkheid te bekrachtigen. Men geloofde dat de farao na
zijn dood één werd met de goden en net als zij een huis op
aarde nodig had waarnaar zijn ka-ziel kon terugkeren om
onderhouden te worden met voedselgaven.
Waar beelden van goden en godinnen werden
geplaatst bij de cultustempels, zo werd er een beeld van de
farao geplaatst in zijn dodentempel om er offergaven te
brengen. In de belangrijkste periode van de piramidebouw,
het Oude Rijk, waren dodentempels een wezenlijk onderdeel
van het piramidecomplex. Ze stonden naar de opkomende zon
gericht aan de oostzijde van de piramide. Tijdens het Nieuwe
Rijk werden de farao's begraven in de wat afgelegen
Vallei der Koningen. Daar
bouwde men hun dodentempels op enige afstand van hun graven.
Er zijn slechts weinig dodentempels intact gebleven. Reden
hiervoor is het feit dat veel farao's materialen van de
dodentempels van hun voorgangers gebruikten om hun eigen
dodentempel mee te bouwen.
Zonnetempel
Zonnetempels waren tempels die
specifiek gericht waren op de cultus van de zon/Re. Ze
werden gebouwd in de 5e dynastie onder
de farao's die sterk met de
zonnecultus begaan waren. Er zouden zes zonnetempels gebouwd
zijn, maar nu hebben we er nog maar twee kunnen lokaliseren:
van Oeserkaf (zonnetempel van Oeserkaf) en de best bewaarde
van Nioeserre (zonnetempel van Nioeserre), die onder andere
een obelisk bevat.
Oorsprong van de
tempel
Het woord 'tempel' is het Europese equivalent van wat bij de
Oude Egyptenaren Hut werd genoemd, een kasteel of burcht als
verblijf van de godheid ('netjer'). Het 'hut' ziet eruit als
het paleis van een farao, die zelf ook een netjer is. Rondom
ligt het 'per', het domein van de hofhouding. Het per van de
tempel voor Amon was 2000 km² in omvang. Het was bedoeld
voor een complete huishouding en omvatte, naast alle
dependances, een scriptorium, anch-huis (of het 'per-anch'
waar onderwijs werd gegeven), een keuken, ateliers,
opslagplaatsen, stallingen, boerderijen enz. Het geheel was
vergelijkbaar met een christelijke abdij. Tot wel 80.000
mensen leefden op van dit domein in een georganiseerd
verband van dienstverlening. Behalve het hut en het per was
er nog de 'achet'. De achet was de horizon van de netjer.
Meestal was deze verbonden met de zon. De eerste tempels
waren afgebakende plaatsen uit riet en leem, gebouwd in een
soort huifkarvorm met een omheinde voorruimte.
In de delta
gebruikte men papyrusstengels van wel vier tot vijf meter
hoog die in grote bogen werden gevlochten, in het zuiden was
men eerder op leemtegels aangewezen voor de constructie. Dat
leidde tot twee verschillende vormen: de 'per nu' en de 'per
we'.De farao was de enige die tempels kon bouwen en met de
netjer communiceren. Hij werd dan ook symbolisch op dezelfde
grootte afgebeeld als de netjer. Andere mensen werden altijd
veel kleiner afgebeeld. De oude constructievorm werd
behouden toen men op stenen constructies overstapte. In
bijvoorbeeld het tempelcomplex van
Djoser is deze vorm nog
goed te herkennen. Een vast terugkerend grondplan was er
niet tot de komst van de Hyksos. De tempel bestond uit drie
opeenvolgende ruimten, een min of meer ruim ommuurd
voorplein of ontvangstruimte, daarachter een beperkt
toegankelijke jubelruimte, en vervolgens de naos, die enkel
voor de farao of zijn vertegenwoordiger toegankelijk was. De
hypostyle zalen bevatten bouwkundig duidelijk te veel zuilen
om het plafond te schragen, ook al bestaat dat uit
reusachtige stenen platen. Maar de betekenis hiervan is
symbolisch en herinnert aan de eerste tijden van het
rietbos. Bovenaan de zuilen ziet men vaak zelfs een kikker
afgebeeld. Het ruisen van het riet, door de wind, of omdat
er zich een rund door bewoog, werd als een signaal voor de
aanwezigheid van een netjer beschouwd. De vorm van de zuilen
duidt eveneens op die van papyrusstengels. In
Dendera werd in deze zaal
het tempelonderricht gegeven.
Functie
van de tempel
De tempel diende op de eerste plaats
als 'huis' voor de netjer, maar eveneens voor het dagelijks
uitvoeren van de rituelen die de netjer moesten gunstig
stemmen ('rustig maken') door hem of haar te bedanken, en
tegelijk aan te sporen om nieuwe gaven over het land en de
mensen uit te storten. De farao of zijn vertegenwoordiger
voltrok dit ritueel in veertien stappen. Op de tempelwanden
stonden steekwoorden, die als eerste woord voor een ritueel
dienden of als samenvatting ervan. Het vervolg stond meer
uitgebreid op papyri. In de grote cultustempels is op de
muren vooral sprake van het handhaven van de kosmische orde,
de maät. Buiten de tempelmuren, en ertegen aangebouwd,
stonden leemtegel kapelconstructies voor het volk. Mensen
verrichten ook pelgrimstochten naar belangrijke tempels en
brachten eventueel een nacht door in de zuilengalerij
('tempelslaap') om in hun dromen contact met de netjer te
hebben en diens raad te bekomen. De slaap werd als een
voorafspiegeling van de dood beschouwd, waarmee men in de
dimensie van de netjeru terechtkwam. Eenmaal per jaar werd
het cultusbeeld uit de naos gehaald en naar het tempeldak
gebracht, nadat de farao het had gezuiverd en nieuwe gewaden
gegeven. Op het tempeldak waren vaak permanente of
tijdelijke kapellen gebouwd. Het cultusbeeld bleef eerst een
tijd in de volle zon staan schitteren vlak voor zulke kapel,
om er daarna tijdelijk in gezet te worden. Het had dan weer
voldoende energie opgenomen om te functioneren.
Bij het dagelijks ritueel bleef het beeld in de naos.
Bronnen en literatuur
Siliotto A., Egypte:tempels, mensen en goden,1994
Snape S.,Egyptian temples,1996
F.G. Naerebout en H.W. Singor, De Oudheid, 2002
René Grünfeld, Egypte (Elmar reishandboek), 2001
Rose-Marie & Rainer Hagen, Egypte; mensen, goden, farao’s,
1999